Het industrieel Atrium |Connecting industrial history

Kenniscentrum voor industrieel erfgoed |Documentatie, Informatie, Expositie

J.A. Raymakers & CO

Historie Textielfabrieken J.A. Raymakers & CO

J.A. Raymakers & CO

Henricus

Raymakers kan bogen op een eeuwenoude geschiedenis. Daarvan is al heel wat bekend en uitgezocht, vooral door Severus Raymakers, een van de laatste nazaten van de familie die het bedrijf leidde. Maar er is nog voldoende om uit te zoeken. Neem bijvoorbeeld het oprichtingsjaar. Lange tijd gold 1772 als zodanig, omdat de oudst bewaarde boekhouding van de grondlegger Johannes Raymakers (1735-1818) uit dat jaar stamt. In een recente personeelsadvertentie voert trouwens het bedrijf zelf 1774 als oprichtingsjaar op. Er lijken echter goede argumenten voorhanden om nog verder terug te gaan en te beginnen met de vader van Johannes, een zekere Henricus. Deze vestigde zich kort vòòr 1730 vanuit Bakel in Helmond. In zijn nieuwe woonplaats was hij al spoedig actief in de textiel, maar een precies relaas van zijn activiteiten is nog niet voorhanden.

Boeklinnens

De Helmondse textielnijverheid maakte juist bij zijn vestiging een omslag door. De linnennijverheid verdween na 1740 vrijwel geheel. Daartegenover stond de opkomst van het weven van bonte stukken, stoffen van gekleurde garens. Dit gebeurde in de regel in commissie, in opdracht, van kooplieden ofwel textielhandelaren elders, vooral te Haarlem. Deze stuurden de garens, opgeboomd en wel, naar Helmond om vervolgens de geweven stukken retour te ontvangen en na bleken en verdere afwerking te verhandelen tot buiten Europa. De lage lonen in Helmond en omgeving wogen ruimschoots tegen de transportkosten op.

Lang is het beeld bestaan dat de Helmondse weefbazen slechts willekeurige handlangers waren van de opdrachtgevers elders. Maar onder hen waren er zeker ook die zelfstandig optraden. Zoals dus Johannes Raymakers. Hij was lid van het weversgilde maar had een bedrijf in compagnonschap met onder meer de president-schepen van de stad. Hij kocht zelfstandig garen in te Haarlem, had loonwevers in dienst en liet bleken en verkocht zijn ‘boeklinnens’ onder meer in Amsterdam en Haarlem, waarheen hij ook handelsreizen ondernam.

Raymakers & Ramaer

Johannes Raymakers deed het, naar het zich laat aanzien, niet slecht met zijn textielactiviteiten. Rond 1800 was hij eigenaar van een paar huizen en dreef hij een vrij omvangrijke handel. Al te groots moeten we die dan ook weer niet voorstellen. Maar de nieuwe generatie wist de nieuwe kansen nog beter aan te grijpen. Zoon Anthony (1777-1866) ging verder met het bedrijf dat zijn vader hem overdeed. In 1810 beschikte hij over tien weefgetouwen. Hij associeerde zich het jaar daarop met een kapitaalkrachtige kompaan, de (protestantse) ontvanger van belastingen Willem Ramaer. Raymakers en Ramaer begonnen goed. Tenminste de bewaard gebleven winstcijfers over 1811 en 1812 tonen een voor die tijd aardig positief saldo. Heel groot was het bedrijf niet. In de verschillende afdelingen dat het kende waren per sector een bescheiden aantal werklieden werkzaam buiten de ‘fabriek’: zes in de katoenafdeling en evenveel in zowel de gemengd wol/linnenfabricage als de dito linnen-katoenfabricage. De ‘fabriek’ moeten we ons niet te groot voorstellen: het werkhuis omvatte enkele verfbaden en –kuipen en bleekkuipen, naast een pers voor de opmaak. Ook zal hier de ketting wel geschoren zijn.

In de jaren dertig kon Raymakers & Ramaer profiteren van de grote orders voor katoentjes die de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) deels ook in Zuidoost-Brabant plaatste. In 1835 deed de regionale vertegenwoordiger van de NHM, de Bossche bankier F. van Lanschot, een goed woordje voor Raymakers & Ramaer, die zeer goed tegen alle andere katoenfabrieken kan concurreren. Raymakers & Ramaer behoorde desalniettemin rond 1840 tot de kleinere weefondernemingen ter plaatse, met een 250 à 350 thuiswevers.

Opvallend zijn de nevenactiviteiten die Anthony Raymakers ontplooide, al dan niet onder de noemer van de textielfirma. Het lijkt erop dat hij in die tijd tevens als een soort geldschieter optrad, waarschijnlijk als een soort plaatselijk filiaal van een grotere instelling (vermoedelijk Van Lanschot). Zo leende hij voor duizenden guldens uit aan middenstanders en boeren in Helmond en omgeving. Verder was Raymakers, zoals veel textielondernemers (zo ook in Twente en de Achterhoek) actief op landbouwgebied. De firma Raymakers & Ramaer bezat gronden te Bakel, Erp en Mierlo. Maar men exploiteerde bijvoorbeeld ook de boerderij de Heibloem, onder Stiphout. Dit aspect zou nog nadere aandacht en onderzoek mogen krijgen.

Zelfstandig verder

In 1849 vond de ontbinding plaats tussen Raymakers en Ramaer. De waarde van hun bedrijf was aanzienlijk: fl 137.000. Daarvan betrof het overgrote deel voorraad en vaste activa. Bij de boedelscheiding viel het merendeel aan Anthony Raymakers, die verder ging met zijn twee oudste zonen Johan en Henri onder de naam A. Raymakers en zonen. Zij kregen onder meer het werkhuis aan de Wiel. Dat stond zoals alle oudere ‘fabriekjes’ aan de Aa (of een aftakking ervan), maar ligging aan de Zuid-Willemsvaart bood inmiddels een veel gunstigere uitgangspositie. In 1857 kocht de firma Raymakers en zonen het nog vrij nieuwe fabrieksgebouw uit 1840 (het huidige ‘auw fabriekske’) én het naastgelegen woonhuis (met de klok) van Bots aan het kanaal aan. Dit tot opluchting van de omwonenden op De Wiel. Deze hadden in een adres aan de gemeenteraad in 1853 al geklaagd over de onreinheid der waterleiding aldaar, veroorzaakt door het uitstorten van onbruikbaar geworden verwstoffen van het fabriek der Heeren A. Raymakers en zonen en over de zand- en sintelhopen en tonnen met verwstoffen ter plaatse.

J.A. Raymakers & CO

(J.) A. Raymakers en Zonen

Na het overlijden van Anthony gingen de twee overgebleven firmanten, de oudste zonen, verder met hun twee jongere broers, Jacobus Hubertus (Jacques) en Antonius Godefridus (Anton). De fa. A. Raymakers en Zonen behoorde tot de middelgrote weefondernemingen in die tijd. Het bedrijf ging redelijk met de tijd mee en installeerde bijvoorbeeld in 1856 een kookketel voor verwarmde verfbaden. De weverij mechaniseerde men echter relatief laat: pas in 1880 werden de eerste stoomgetouwen – samen met een stoominstallatie – in gebruik genomen. De firmanten bleven verder op meerdere economische terreinen actief. Zo waren Jacques en Henri betrokken bij de exploitatie van de Helmondse watermolen. En Anthon zette de bankactiviteiten van zijn vader voort. Een belangrijke textiele nevenactiviteit – aanvankelijk een zaak van de twee broers Johan en Anthon – betrof de exploitatie van de roodververij van GW Kaulen. Die werd na de dood, in 1859, van de oprichter en naamgever door hen met de weduwe Kaulen voortgezet om in 1884 geheel door Johan Raymakers overgenomen te worden. Hij bracht de fa. GW Kaulen & Co. in in de dubbele vennootschap die hij in 1886 met zijn oudste zoon Karel sloot. Johan was als enige firmant van de vier broers overgebleven; Jacques was na het overlijden van Anton, in 1877, uit de firma getreden. De nieuwe generatie van zonen van Johan deed nu haar intrede en onder hun leiding ging het met het beide bedrijven gestadig vooruit. De weverij was qua personeelsomvang met bijna 300 arbeidskrachten rond de eeuwwisseling van 1900 het tweede grootste bedrijf in haar soort te Helmond, terwijl de fa. Kaulen ook nog een 60/70tal arbeiders telde.

Raymakers in de 20ste eeuw

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was de fa. Raymakers het omvangrijkste bedrijf van de oudste Helmondse textielondernemingen, mede dankzij de ververijafdeling onder de fa. GW Kaulen & Co.. Naast de hoofdvestiging hiervan, bij Raymakers aan de Kanaaldijk, telde Kaulen haspelarijen in een tiental dorpen rondom Helmond. Bovendien had men een tijdlang een filiaal in Noord-Frankrijk. De fa. Raymakers beschikte sinds 1905 over een weverij te Gemert. De Wereldoorlog liet de firma niet onberoerd. De ververij ging bij een grote brand midden 1917 verloren. Mede vanwege veranderde marktsituatie werd de roodververij vervolgens geleidelijk opgeheven. Raymakers pakte ondertussen de productie van nieuwe artikelen op. In navolging van Piet de Wit ging in 1914 de dekenfabricage van start, waarvoor in 1916/’17 een spinnerij kwam. Rond 1920 begon de fa. met de vervaardiging van pluche. De jaren twintig gaven vervolgens een groei tot 5 à 600 arbeid(st)ers te zien, waaraan branden (o.a. in 1923, 1925 en 1928) geen echte afbreuk deden.

J.A. Raymakers & CO

Crisis

De crisis van de jaren dertig had wel belangrijke gevolgen. De export naar Engeland viel weg vanwege protectiemaatregelen. Karel Raymakers vertrok met zijn gezin naar Accrington en startte daar onder de naam Raymakers Brothers Ltd een veloursweverij. In 1934 nam de Helmondse hoofdvestiging de failliete plaatsgenoot Prinzen & Van Glabbeek over en in 1935 kwam het bedrijf – als grootste schuldeiser – in bezit van terreinen & gebouwen van de eveneens Helmondse firma W. Swinkels. Ondertussen bleek het bedrijf redelijk crisisbestendig; het telde in 1940 bijna anderhalf zoveel werknemers dan in 1930. Raymakers bleef een familiebedrijf ondanks de formele omzetting in een NV (1929), toen onder leiding van Frans (1867-1945). Deze vestigde zich in de eerste crisisjaren in België om buiten de Nederlandse belastingdienst om het vermogen binnen de familie te verdelen.

Koninklijk

Zo bleef het bedrijf na het overlijden van Frans in familiehanden, niet alleen qua bezit maar ook wat betreft leiding. En voorlopig ging het bedrijf goed vooruit. Een hoogtepunt vormde de toekenning van het predicaat koninklijk in 1951, toen ook een nieuwe vleugel mét watertoren (incl. reservoir van 150.000 liter) gereed kwam. In de daaropvolgende jaren bereikte Raymakers haar grootste bloei, met o.a. een succesvolle eigen bedrijfsopleiding en eigen bedrijfswoningen. Raymakers was ondertussen op (te?) vele terreinen actief. Naast de oorspronkelijke bontweefstoffen hoorden dekens, pluche en boekbinderslinnen & kunstleer tot het leveringsprogramma. De laatste activiteit werd verzelfstandigd als RAVI (Raymakers Veredelings Industrie, bekend door o.a. VISTRAM). Verder was de NV Blomjous uit Tilburg overgenomen en geïntegreerd in Prinzen & Van Glabbeek, waar inmiddels een tricot- en confectieatelier (Prélude) waren ontstaan. Samen met Veneta uit Hilversum was men o.d.n. Raventa in de tuffed tapijten gestapt.

Afbouw

Midden jaren zestig droeg de generatie die aan de opbouw vanaf de crisisjaren had gestaan, Johan en Karel Raymakers, het roer over aan Ruud Raymakers. Deze kreeg (samen met – voor het eerst – een directielid van buiten de familie) een verantwoorde afbouw als belangrijkste taak. Na de sluiting van de damastweverij volgde in 1966 die van de dekenweverij en in 1969 de ontbinding van Raventa. In de jaren ’70 ging het verder teruguit, zoals de definitieve sluiting van de spinnerij in 1979. In 1981 werkten er nog altijd 275 man bij Raymakers maar het familiebedrijf kwam tenslotte in ‘vreemde’ handen terecht. De specialisering in velours bleek uiteindelijk een goede greep. De concurrenten op dit gebied in Valvet Valley (Hatèma en Artex) stopten ten gunste van Raymakers. Uiteindelijk kon zelfs recent het oude zusterbedrijf in Accrington weer ingelijfd worden.